Ik dobber al weken mee op de Westerdam. Mijn ouders lieten me daar achter in de vorm van mijn roman De achtste dag. ‘Leuk voor de Nederlanders aan boord’, dachten mijn vader en moeder, die vorige maand nog ongehinderd naar huis vlogen na een vijftiendaagse droomcruise door Azië. Dat de passagiers na hen veel meer tijd kregen om te lezen dan ze lief was, konden zij niet weten.
Nu hoop ik dat ik word gepakt in de scheepsbibliotheek. Dat mijn boek enige afleiding biedt. Ik stel me voor dat de grijze opvarenden inmiddels doodziek zijn van de musicals op zee. De acteurs zijn schor gezongen en bekvechten over wie deze avond weer op moet. De bloemen voor de bloemschikcursus waarover mijn moeder vertelde, liggen verdord in een hoek en de ‘waanzinnig goede’ (mijn vaders woorden) illusionist heeft zichzelf onder zijn gouden cape al lang van boord getoverd.
Een plukje gasten zit in Cambodja nog altijd vast op het enorme schip vanwege het coronarisico. In plaats van te genieten van exotische vergezichten, vrezen ze een onzichtbaar virus en turen ze drie maal daags op een thermometer. Achtervolgd door onzekerheid zie ik ze struinen door verlaten gangen, in mijn hoofd hoor ik een Titanic-orkest onverstoorbaar doorspelen.
Misschien lig ik nu met een Nederlander aan het zwembad bovenop de Westerdam. Klonk de titel De achtste dag optimistisch na bijna twee weken boordarrest op een varend hotel en bied ik op afstand enige troost. Er zijn grotere verrassingen in dit leven.
Mijn moeder had trots een uitnodiging voorin het boek geschreven: ‘De auteur is onze dochter en zij vindt het hartstikke leuk als u haar een mailtje stuurt na lezing van haar roman’.
Achter mijn computer wacht ik ondertussen op berichten uit een vijfsterrenhel. Mijn volgende boek schrijft zich misschien vanzelf.